TRACHOOMEPIDEMIE VAN 1860 TOT 1920 IN AMSTERDAM

Discussie over oorzaak: onreine lucht of smetstof?

  • 3 min.
  • Historie
  • Media en Cultuur

Epidemieën zijn in de menselijke geschiedenis geen zeldzaamheid.
Maar niet alle epidemieën zijn even bekend. Dat geldt bijvoorbeeld voor de trachoomepidemie die van 1860 tot 1920 woedde onder de armere bevolking van Amsterdam. Onjuiste overtuigingen over de oorzaak van de ziekte hadden destijds veel invloed op het beleid.

‘In crises als deze moet je met 50 procent van de kennis 100 procent van de besluiten nemen en de gevolgen daarvan dragen’, aldus premier Mark Rutte dit voorjaar tijdens een persconferentie over de uitbraak van het nieuwe coronavirus SARS-CoV-2. Bij epidemieën in het verleden tastten beleidsmakers vaak nog dieper in het duister. Toen halverwege de negentiende eeuw Amsterdammers in armere buurten steeds vaker kampten met ernstige keratoconjunctivitis, moest het verschijnsel ‘virus’ nog worden ontdekt. Een belangrijke twistappel was of deze oogaandoening, trachoom, nu wél of niet besmettelijk was. Grofweg twee theorieën deden de ronde. Aanhangers van de miasmatheorie veronderstelden dat de ziekte ontstond door contact met ongezonde lucht in de kleine, bedompte vertrekken waarin veel arme mensen samenleefden. Contagionisten zochten de oorzaak in een nog onbekende smetstof en benadrukten daarmee de besmettelijkheid van de ziekte.

Krachtige preventieve maatregelen

Een van de weinige contagionisten in die tijd was oogarts dr. Christian Hermann August Westhoff. Zijn ervaringen als militair arts in Nederlands-Indië, waar halverwege de negentiende eeuw ook een trachoomepidemie woedde, hadden hem overtuigd van de besmettelijkheid. Omdat hij daar de ernstige gevolgen van de ziekte had gezien, was hij groot voorstander van krachtige preventieve maatregelen. Zo pleitte hij voor de oprichting van aparte scholen voor kinderen die aan trachoom lijden om uitbreiding van de ziekte te voorkomen. Dat gebeurde niet, omdat de meeste Amsterdamse oogartsen miasmatici waren en isolatie van patiënten daarom niet nodig achtten. Een van hen, prof. dr. Willem Marius Gunning, was in 1877 benoemd tot de eerste Amsterdamse hoogleraar in de oogheelkunde. Hij deed veel onderzoek naar trachoom en had een belangrijke stem in het debat.

Nieuwe aanpak en behandeling

De kentering kwam toen prof. dr. Manuel Straub in 1895 Gunning als hoogleraar opvolgde. Straub was net als Westhoff overtuigd contagionist. Hij dacht dat besmetting meestal bij jonge kinderen plaatsvond, vooral in het gezin, maar ook op school. In 1917 leidde Straub een groot onderzoek waaruit bleek dat Amsterdam maar liefst 3.500 à 4.000 trachoomlijders telde. De ziekte was vooral endemisch rond het Waterlooplein. De adviezen die uit dit onderzoek rolden, klinken ruim een eeuw later nog adequaat: jaarlijkse controle, verbeteren van sociaal-hygiënische omstandigheden, isolatie op indicatie en behandelingsmogelijkheden uitbreiden. Over de behandeling van trachoom was destijds niet veel discussie. Chemische therapie met kopersulfaat was een therapie uit de tijd van Galenus (129-199), die begin twintigste eeuw nog steeds in zwang was. Ernstiger vormen werden soms behandeld met mechanische therapie, waarbij de trachoomkorrels met een metalen voorwerp uit de ogen werden gekrabd. In uiterste gevallen werd het bindvlies operatief verwijderd.

Exponentiële krimp

De daling van het aantal trachoomgevallen zette begin twintigste eeuw onverwacht snel in. Op een vergadering van het NOG in 1928 werd geconstateerd dat er in 1927 nog slechts 6 nieuwe gevallen waren gediagnosticeerd. Waarschijnlijk hadden de maatregelen geleid tot een reproductiegetal (R) kleiner dan 1, waardoor er sprake was van exponentiële krimp, de tegenhanger van exponentiële groei; fenomenen die ook bij de huidige virusuitbraak volop in de aandacht staan.
De bacterie die trachoom veroorzaakt, Chlamydia trachomatis, werd in 1957 geïsoleerd door de Chinese microbioloog Tang Feifan. De WHO heeft trachoom inmiddels bestempeld tot neglected tropical disease omdat de aandoening in de minst welvarende landen nog altijd een belangrijke oorzaak van blindheid is. 


Dit artikel is in nauwe samenwerking met de Oogheelkundige Historische Kring (OHK) tot stand gekomen. M.J.L. ten Doesschate is oogarts in ruste en houdt zich als secretaris van de OHK onder meer bezig met het archief van het NOG.


De Oogheelkundige Historische Kring (OHK) is opgericht in 2018 en streeft naar het verzamelen en in stand houden van het erfgoed van de Nederlandse oogheelkunde in ruime zin. Het OHK-bestuur bestaat uit voormalig oogartsen Frans Ros (voorzitter), Marjolijn ten Doesschate (secretaris) en Liesbeth Prick (penningmeester). De OHK houdt zich onder meer bezig met het organiseren van lezingen en excursies, het ordenen van het archief van het NOG en het verzamelen van boeken en instrumenten uit nalatenschappen. Belangstellenden kunnen voor meer informatie of OHK-lidmaatschap mailen naar OHKNOG2018@gmail.com.